,
Inclusie elk taal.
Nederlands
Ik hebbes een wens. Ik willes de familie.
Ik ontmoetes een partner. De partner helpen me.
Nederlands
Ik hebbes een wens. Ik willes de familie.
Ik ontmoetes een partner. De partner helpen me.
- partner, nom.1
- /-p-a-r-t--n-e-r/
Nederlands | |
---|---|
/ | ik znajdowaćes een partner |
/// | wij znajdowaćen een partner |
/ | u znajdowaćt een partner |
/// | jullie znajdowaćen een partner |
/ | zij znajdowaćt een partner |
/ | hij znajdowaćt een partner |
/// | ze znajdowaćen een partner |